We hebben dagen samen doorgebracht, de storm en ik. Hij kwam zonder zich aan te kondigen, joeg door de kloven, trok aan de luiken, liet de zee opspringen als een wild paard. Soms beukte hij, soms floot hij langs het huis alsof hij me iets toevertrouwde. Ik liep tegen hem in, voelde hoe hij mijn adem meenam en weer terugbracht. Alles stond in dienst van zijn aanwezigheid; de geur van zout, het scheefgroeien van geluid, de lichamen van bomen die bogen maar niet braken.
De dagen kregen zijn ritme. In de nacht slapen in rust en soms wakker worden van gehuil. Heldere hemel, volle maan en bewegende lucht als ik even naar buiten ging.Overdag kijken naar de schuimkoppen op zee en op het land bladeren die de lucht kozen. Er was geen stilte, maar ook geen onrust. Alleen een voortdurende, allesomvattende nabijheid. Wind die draaiend mij omsloot.
Nu is hij weg. De heg met oleanders staat recht, de bougainvillea rust tegen haar eigen schaduw. Het geluid van de zee is kleiner, een constante zonder nadruk. Ik loop de nabijgelegen boomgaard in en hoor hoe mijn voetstappen het enige zijn dat nog verplaatst. Onder de vijgenboom is het ineens goed toeven. Hij komt bij nadat zijn laatste blad is afgerukt.
De lucht is helder, maar anders helder dan in de storm. Er blijft iets in me stromen, een echo van wind die niet meer waait.