De week begint met de rit naar Leuven. Ruim twee uur sturen, en ik ken de route inmiddels beter dan sommige burenstraten thuis. De draaideur van UZ Leuven is de echte ingang van mijn maandag. Eerst de centrale inschrijving: daar gaat iedereen langs, of je nou een gekneusde vinger hebt of een chemo krijgt. Vanaf dat moment weten alle systemen en mensen dat je er bent. Het is strak geregeld; alsof ergens in het gebouw een lampje gaat branden: “ingeschreven, gereed.”
Het kamernummer is mijn eerste punt van aandacht. Sommige kamers gunnen mij een hoekje met tafelruimte, anderen laten me balanceren met laptop en koffie op schoot. En dan het bednummer. Altijd even spannend, en toch… eigenlijk niet. Want het is vaste prik: 2 is bij het raam, 1 niet. Ik vergeet het elke keer. Alsof er in mijn brein een gat zit waar dat ene feit telkens weer doorheen valt.
Binnengekomen volgt de kleine installatie: tas neerzetten, stopcontact zoeken. Dat blijft een avontuur. Soms moet ik een stekker loshalen waarvan ik me afvraag of die niet stiekem iets belangrijks voedt. Tot nu toe draait het ziekenhuis nog, dus kennelijk valt de schade mee.
Daarna de koffie. De automaat kent me inmiddels. Bekertje, knopje, het piepen, de geur van koffie die overal hetzelfde is. Onderweg knik ik naar verpleegkundigen die ik steeds vaker herken. Zij kennen mij inmiddels ook, ik ben de man die erbij hoort, elke twee weken.
Ondertussen draait het medische programma door: bloedprikken, waarden meten, voorbereiden. Alles in een eigen tempo.
Na die rit kijk ik uit naar de eerste appjes en mailtjes van de dag. Een soort bewijs dat de wereld buiten gewoon doorgaat, terwijl ik hier mijn plek heb gevonden in dit ritueel.
Het is maandag. Voor anderen een gewone maandag. Voor mij ook. Alleen wat beter georganiseerd, met een kamernummer, een bednummer en een stopcontact dat hopelijk niet cruciaal was.