Hoofdstuk 1
Wezenloos stond ik met m’n
telefoon in mijn rechterhand. De hand die ik nog steeds ter hoogte van mijn hoofd hield. Een hoofd dat ik aan het eind van mijn
telefoongesprek opgetild had om naar buiten te staren. Niet om iets te zien, misschien wel om niets te zien. Nu hing de mobiel
op mondhoogte.
Ik haalde na een
eindeloze tijd adem en merkte toen pas dat mijn mond open hing. De woorden ‘Het
huis wordt gesloopt’, hadden me meer gedaan dan ik ooit voor mogelijk had
gehouden.
Het voelde als een
groter verdriet en verlies dan toen ik bericht kreeg dat mijn vader en moeder
waren overleden. Twee jaar geleden, met een tussenpoos van drie maanden. Toen
voelde het als een soort opluchting. Een logisch einde van de jaren die verstreken waren, nadat ze de
boerderij vaarwel hadden gezegd en aan mijn zus Elza en haar man hadden
overgedaan.
Mijn zus
Elza, die ik net aan de telefoon had, vertelde mij dat ze de boerderij niet hadden kunnen kopen,
ondanks de verwoede pogingen van mijn zwager. Een bizar verhaal dat begon na
het overlijden van onze ouders.
Ik herinner me die
middag aan de grote tafel bij de notaris. De diepe fauteuils met een metalen
frame en een bruine ribfluwelen bekleding waar we als broers en zussen diep in
wegzakten. Ondanks de grootte van de tafel moesten er stoelen bijgeschoven
worden om alle twaalf broers en zussen een plaats te bieden, naast de notaris en zijn
secretaresse.
De tafel waar bleek dat
mijn zus en zwager de boerderij huurden in plaats van gekocht hadden. Misschien
hadden ze het ook wel eens gezegd, de rest reageerde niet geschokt, er heerste
eerder een soort ingehouden roes om me heen. Ik bedacht dat ze het allemaal al
uitgevogeld hadden. Voelde hun verlangen dat het leven een wending zou nemen,
nu geld de zaken anders zou maken.
Die middag had ik
begrepen dat het een harde dobber voor Elza en haar man zou
worden, om de boel alsnog over te nemen. Mijn broers en zussen waren niet van
zins de nalatenschap voor weinig weg te geven. Een inmiddels miljoenenbedrijf
als kind overnemen en gelijktijdig tien broers en zussen tevreden stellen, leek
me toen al een onmogelijke opgave. Tien, want diezelfde middag had ik aangegeven dat ik geen erfenis aanvaarde. De
blik vol onbegrip van de notaris waarmee hij me aankeek en die eigenlijk zei
dat ik dit ook eerder had kunnen zeggen,
negeerde ik.
Voor mij was het
belangrijk om voor het eerst in jaren met alle broers en zussen aan één tafel
te zitten en hen mee te delen dat ik afzag van welk erfdeel dan ook. In ieder
geval van elk tastbaar deel.
Ik herinner me het
zwijgen aan de notaristafel toen ik dit aangaf. Ik zag ook in verschillende
ogen de rekenmachines al bezig. Iets delen door elf in plaats van twaalf maakte een groter eindbedrag. Het maakte voor
mij niet uit. Het was goed zo.
Hoofdstuk 2
Gek genoeg herkende ik
hem helemaal niet. Niets in hem herinnerde me aan de stoere boerenzoon van
toen. Zijn iets krullende blonde lokken, waar ik graag met mijn vingers door
woelde toen onze meefietsrelatie iets meer dan dat werd, waren verworden tot
een stoffige, grijze haardos. Nog steeds lang in de nek en ietwat gekruld bij
de oren maar het was onmiskenbaar een man op leeftijd geworden. Zijn gezicht
was eerder oud dan verweerd te noemen. Alleen zijn ogen; die groen-blauwe
kijkers die nog steeds frank en vrij de wereld in keken, deden mijn hart een
seconde overslaan.
Even was ik helemaal
terug op die plek in het riet vlak naast de wetering. Het water dat hier
doorheen stroomde was afkomstig van de Vaassense sloten en sprengen en voerde
richting het Apeldoorns kanaal dat uiteindelijk uitmondde in de IJssel. Ik weet
nog dat we de fiets aan de kant legden en stilzwijgend het riet in liepen. Na
een stukje lopen kwamen we uit bij het water. Hier was het riet een paar meter
in het rond platgetrapt. Iedereen die uit ons dorp naar school fietste, wist
dat dit de Vrijersplek heette.
Midden op de plek stopte
Theo die voorop liep en draaide zich om. De verlegen en verliefde ietwat
verkrampte glimlach die ik verwachtte, was er
niet. Wat er wel was, verbaasde me. Theo was
van een scholier ineens een man geworden leek het wel. Hij keek me aan en zei
rustig: ‘Ik ben gek op je. Mag ik je kussen?’ Ik was nu degene die sprakeloos
stond en wist niet anders te doen dan alleen te knikken. Niet omdat ik gek op
hem was, maar ik verlangde naar zijn kussen.
Zijn kus kon ik me niet
meer herinneren, wel hoe hij me omarmde met zijn grote lange armen en ik tegen
zijn brede en stevige borstkas stond. Het voelde warm en veilig.
Uitgekust vertelde hij
me dat ie al heel lang gek op me was. Iets over zijn droomvrouw. Dat bracht me
bij mijn
positieven en ik zei ‘Ik wil best kussen, maar ik ben niet gek op je. Jouw vrouw
zal ik nooit worden.’
Ik had verwacht dat ie
dit zou kunnen hebben. Voor de tweede keer stond ik verbaasd toen hij me
losliet, een tijdje ver weg over het water tuurde en mij vervolgens aankeek en
zei; ‘Dan is het nu weer uit.’
Hij liep weg door het
riet en sprong op zijn fiets. Toen ik iets later, achter hem de rietkraag
uitkwam zag ik hem in de verte, staande op de trappers, verdwijnen.
De volgende ochtend
wachtte hij me op zoals al de vorige morgens. Ook ’s middags fietsen we samen
weer terug alsof er nooit wat gebeurd was. En misschien was dat ook zo. Van
tijd tot tijd bedacht ik me dat het misschien een droom geweest was.
Nu hij tegenover me
stond en mij aankeek wist ik dat dit niet zo was. Ik voelde dat we allebei aan
hetzelfde moment terug dachten.
Op Facebook had ik jaren
terug al eens gezien dat mijn oude schoolvriendje het had geschopt tot
politiechef Gelderland-Midden. Niet
vreemd want hij was altijd al bezeten geweest van twee dingen: recht en orde.
Gisteren aan het eind
van de middag had ik op mijn hotelkamer aan hem gedacht toen ik mijn mogelijkheden op een
rijtje zette. Mij melden bij het plaatselijk politiebureau was een optie maar
zeker geen aantrekkelijke. Toen ik in deze omgeving eenmaal aan politie dacht,
was de gedachtesprong naar Theo vanzelf gegaan. Met een schok was tot me
doorgedrongen dat hij wel eens de oplossing zou kunnen zijn voor wat me de uren
daarvoor geen seconde losgelaten had.
Ik had hem via Messenger
een bericht gestuurd en een kwartier later stuurde hij mij zijn telefoonnummer.
Na een telefoontje waarbij ik erg hartelijk begroet werd en waar diezelfde
hartelijkheid een octaaf daalde toen hij hoorde dat ik hem zakelijk belde.
Gelijk had hij een professionele houding aangenomen en gezegd: ‘Vertel’, waarop
ik los gegaan
was. Theo was als scholier al snel van begrip geweest, nu had ik helemaal het
idee dat ie aan een paar zinnen genoeg had.
‘Jij hebt die man dus
gekend, die dode dichter die we een jaar of tien geleden gevonden hebben?’
Op mijn ‘ja’, vervolgde
hij: ‘En jij hebt het idee dat hij iets belangrijks en waardevols achtergelaten
heeft?’
Voordat ik ook maar ‘ja’
kon zeggen, klonk het: ‘En je vraagt mij om te helpen zoeken?’
‘Nee dat vraag ik niet,
ik weet waar ik moet zoeken’ antwoordde ik, ‘ik heb alleen iemand nodig die me
de plek aanwijst waar jullie zijn caravan gevonden hebben. Dan weet ik precies
waar ik moet zijn.’
Ik hoorde een zucht en
de daaropvolgende stilte duurde lang. Ik onderbrak hem niet en wachtte af. Toen hoorde ik hem zeggen: ‘Weet je Hanna,
laten we maar gaan kijken. Stuur me jouw adres maar, dan sta ik morgenochtend
om half negen voor de deur en rijden we er samen heen. Oké?’ Ik merkte aan zijn
stem dat hij ervan uitging dat ik akkoord zou gaan. Ik antwoordde met een: ‘Oh fijn,
dankjewel alvast, ik zorg dat ik klaar sta’.
Nadat de verbinding
verbroken was stuurde ik hem het adres van mijn hotel. Daarna
duurde het erg lang voordat ik in een onrustige slaap viel.
En nu
stond Theo met een brede glimlach voor me, achter hem de Range-Rover waar hij
net uitgesprongen was, waar de motor nog van draaide en de deur open stond. Ik
was blij dat hij niet met een opzichtige politiewagen was voor komen rijden.
De jeep draaide de weg op richting Vaassen. Het duurde even voordat hij een gesprek begon:
‘Ik had begrepen dat je
vertrokken was naar de grote stad en nooit meer terug geweest was. Zelfs niet
op de begrafenis van je beide ouders.’
Het laatste klonk een beetje verwijtend. Ik reageerde niet.
Waarom zou ik Theo vertellen over mijn bezoek aan de graven? Twee keer een
bezoek dat ik in mijn eentje aflegde en waarbij ik beide keren echt afscheid
heb kunnen nemen. Zonder de ballast van een donderpreek over ‘waar de boom
valt, blijft ie eeuwig liggen’.
In mijn ogen werd zo’n uitspraak elke keer gedaan als men ervan
uitging dat iemand in de hel terecht was gekomen. Dat was ongeveer in alle
gevallen, want er waren maar heel weinig mensen uitverkorenen
die naar de hemel mochten.
Ik had geen hekel aan
mijn ouders of broers en zussen, alleen hun manier van denken trok ik niet
meer. Al heel lang niet. Na mijn pubertijd die nogal heftig was, had ik
voorgoed afscheid genomen van alles wat met kerk en religie te maken had. Dit
had nogal wat wrijving veroorzaakt tussen mijn ouders en mij. Ook broers en
zussen hadden zich erin gemengd. De één meer dan de ander.
Toen ik uiteindelijk Ian
tegenkwam op een voettocht door Ierland was ik daar blijven plakken. Naast de
onstuimigheid en intensiteit van onze liefde en de schoonheid van het land, had
de afstand tot mijn familie mij goed gedaan. Tijd en ruimte hadden oud zeer
geheeld en harde woorden verzacht.
Op afstand had ik me middels brieven en telefoontjes verzoend met mijn ouders.
Ook nadat ik mij weer in Nederland gevestigd had, waakte ik er voor om die
afstand in stand te houden. Voor mezelf
had ik gemerkt dat dit de enige manier was om een soort milde liefde voor mijn
afkomst te blijven koesteren.
‘Nou ja, je zult je
redenen gehad hebben. Blij dat je er nu bent’, klonk het wat zachter naast me.
Het zat fijn voorin die
grote hoge auto. Theo reed stevig maar niet onbesuisd. Hij stuurde met vaste
hand zijn jeep het bos door. Als er een tegenligger was, passeerden we de grote
beuken die hier vlak aan de weg stonden op een paar centimeter. Toch voelde ik
me helemaal veilig hier.
‘Maar vertel eens, hoe
kwam je nu gisteren er precies achter, wat hier zo lang geleden gebeurd is?’
‘Ik was in het
educatiecentrum; ‘Cannenstaete’, aan de rand van het kroondomein.’
‘Ha ja, dat ken ik. Die
naam klopt ook. Daar zag je die nagebouwde caravan van hout staan natuurlijk.
Met dat verhaal van die dichter erbij. Die een hele caravan ingegraven had in
het bos daar. Dat kun je niet missen als je daar rondloopt’
‘Ja dat klopt.’
‘Maar ik snap niet wat
jij met die man te maken heb. Denk je echt dat je hem gekend hebt?’
‘Dat denk ik niet, ik
weet het wel zeker.’
‘Ja wat je gisteren zei,
over dat ie bij jullie kwam eten vroeger. En een keertje mee naar de kerk? Dat
is hoe lang
geleden?’
‘Het moet veertig jaar
geleden zijn.’
‘Eens kijken, we vonden
hem een jaar of tien terug, ik was toen net een half jaar korpschef. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Het
was geen belangrijke zaak maar wel een heel bizarre. Kranten en televisie zat
er bovenop. Hoe kan het dat je dat toen gemist hebt?’ Ik kijk opzij en zie een
gezicht dat mij eerder met onbegrip dan met ongeloof aankijkt.
‘Tien jaar geleden zat
ik in Ierland’ ik aarzelde even en zei er toen achteraan: ‘Het was het jaar dat
we erachter kwamen dat Ian ziek was. ALS’, dat laatste voegde ik er op een iets
hardere toon aan toe.
Vanuit mijn ooghoek zag
ik hoe Theo zijn hoofd mijn richting opdraaide. Ik bleef voor me kijken. Ik
voelde meer dan ik het echt zag dat hij langzaam met zijn hoofd knikte.
Ik was hem dankbaar dat
hij me geen vragen stelde.
We reden in stilte
verder. Iets later passeerden we de Zwarte Poel; de plek waar elke avond de
wilde varkens kwamen drinken en zich ’s zomers baadden in het water en de
modder. Nu lag de plek er verlaten bij.
Een stukje verder
sloegen we een zandpad rechts in. Behendig stuurde Theo de jeep de berm in,
langs de gesloten lage slagboom die dwars over de weg in twee palen hing.
‘Weet je Theo’, begon
ik, terwijl ik rechtop ging zitten en met mijn linkerhand de handgreep boven
het portier vasthield, ‘het was in 1979, ik zat in klas vijf en was elf jaar
oud.’
Aan Theo merkte ik dat hij
nu klaar was voor mijn verhaal. Was hij eerder nog gehaast geweest en mij bij
elke zin onderbroken met een vraag, was hij nu helemaal in rust. Het zachte
geschommel van de jeep die in een lage versnelling over het zandpad reed en de
dieselmotor die monotoon zijn kloppend geluid voortbracht, hielpen hier aan mee,
bedacht ik me.
Ik vervolgde mijn
verhaal en maakte Theo deelgenoot van een bijzondere episode uit mijn
leven.
Aan de bosrand gekomen,
klom ik over het prikkeldraad, waar het met krammen in een grote zomereik was
vastgezet. Ik kon me aan de laaghangende takken vasthouden en zo makkelijk over
onze erfafscheiding komen. Aan de voet van de eik gooide ik mijn pukkel neer.
In deze legergroene rugtas had ik meestal mijn
opgevouwen regenjas zitten, een opschrijfboekje en een blikken trommel.
Ik herinner me hoe ik
die dag een nieuw schrift bij me had. Het was een geel Pippi schrift met op de
voorkant Pippi met Witje. Het gestippelde paard werd opgetild door Pippi. De avond ervoor had
ik met een rode stift mijn naam op de voorkant van het schrift geschreven. Het
voelde heel fijn om een leeg nieuw schrift mee te nemen het bos in. Ik had een
potlood een pen en de rode stift in de tas gedaan. In de blikken trommel zat
een liga en een plak kruidnotencake.
Mijn tas liet ik hier
achter om straks op de terugweg hier te pauzeren en mijn belevenissen in het
bos, op te schrijven in het schrift. Dan zou ik ook de cake en de koek opeten.
Terwijl ik dit alles aan
Theo vertelde had ik niet eens meer in de gaten wat ik hardop aan het zeggen
was en wat zich nu opnieuw in mijn hoofd afspeelde.
Op één of andere manier
was ik bij mijn terugkomst uit het bos de pukkel vergeten. Misschien was ik te
laat geweest of was er iets anders voorgevallen hoe dan ook ik herinner me
alleen nog dat ik ’s avonds op bed lag en ineens bedacht dat ik mijn schriftje
vergeten was. Over mijn tas en de rest maakte ik me niet zo druk.
Die nacht sliep ik
slecht en de volgende morgen holde ik voor schooltijd naar de bosrand, naar de
eik, klom over het draad om aan de andere kant naar beneden te springen. Tussen
de wortels lag de tas. Ik bukte me en trok de tas open. Het schriftje was weg!
En de blikken trommel ook! Ik weet nog hoe ik schrok. Ik keek om me heen of er
iemand was. Maar alles was stil, ver het bos inkijken kon ook niet. Een grijze
grondnevel trok langzaam omhoog en versperde mijn blik. Het maakte mij niet
bang. Het gaf eerder een sprookjesachtige dan een angstige sfeer.
Ik begreep gewoon niet
wat er gebeurt was. Maar ik moest naar school. Ik stond weer rechtop en trok de
tas omhoog. Nu pas zag ik dat onder de tas de blikken trommel lag. Ik dook
omlaag en pakte hem op. Ik miste het geluid van de liga en de cake in het blik.
Deed hem snel open en zag vol verbazing dat mijn schriftje in het blik lag. Een
beetje opgerold zodat het er precies in paste.
Ondertussen merkte ik
dat we gestopt waren. Theo had de Range-Rover in de berm geparkeerd. Daar ons
zandpad meer een holle weg geworden was, stond de jeep schuin nu. Theo leunde
tegen het zijraam en keek me vol nieuwsgierigheid aan. Ik zag aan zijn gezicht
dat hij allerlei scenario’s aan het bedenken was. Eén ding wist ik zeker; hij
was niet voorbereid op wat nu kwam.
Ik holde naar huis en
verstopte mijn tas onder mijn bed. Diezelfde middag haalde ik mijn tas
tevoorschijn om alle wonderlijke gebeurtenissen in mijn schriftje op te
schrijven.
De blikken trommel zette
ik op de hoek van mijn bureautje en ik haalde mijn schrift tevoorschijn. Ik had
al een mooie roze pen klaarliggen om te gaan schrijven.
Op het moment dat ik
mijn schriftje opende kreeg ik de volgende schrik. Iemand had er in geschreven!
‘Wat stond erin?’ Theo
keek me met grote vragende ogen aan.
Een soort raar gedichtje
over Pippi. Dat als zij onder de eik kwam rusten er iets geschreven zou worden.
‘En dat was van die
dooie dichter?’ hier sprak de boerenzoon.
‘Dat wist ik toen niet.
Tot gisteren wist ik dit niet.’
‘Echt? En waarom nu
wel?’
‘Nou hij ondertekende
met ‘kabouter’, ook de latere gedichtjes.’
Voordat Theo hier wat
over kon vragen, vervolgde ik: ‘Ik besloot namelijk om iets terug te schrijven
en het schrift weer onder de eik te leggen. In het koekblik. En zo ontstond er
een soort briefwisseling. Ik schreef en hij schreef een soort gedichtjes
terug.’
‘Maar hoe weet je dan
dat het die man is die maanden onder de grond in een caravan midden in het bos
gewoond heeft en die wij gevonden hebben?’
‘Ik heb gisteren bij dat
educatieve centrum dat caravanverhaal gezien. Ook de gedichten zien hangen die
de man achtergelaten had in zijn caravan. Ze waren allemaal ondertekend door Ko
Bouter. K. Bouter dus.’
‘Verdraaid nog aan toe!
Jij hebt die kerel dus gewoon gekend! Echt niet te geloven. Weet je wel dat we
nooit iemand hebben kunnen achterhalen die meer van die man wist?
Ja toch wel, maar dat was jouw zus! Die heeft bij een buurtonderzoek
gezegd dat er een keer iemand was komen eten bij jullie. Met de kerst of in
ieder geval rond die tijd. En daarna meegegaan was naar de kerk. Er was iets
met een pak dat hij gekregen had.’
Ineens zag ik het weer voor me. In diezelfde tijd dat ik die briefwisseling had met mijn kabouter, dook er af en toe een man op in de omliggende velden en bossen. Altijd een verrekijker en een jagershoedje op. Hij viel niet op. Omdat we in een prachtig natuurgebied woonden, waren er van tijd tot tijd mensen die er rondstruinden. Natuurvorsers werden ze genoemd, wist ik me te herinneren.
Deze man wist ik nog
goed. Ik had hem al vaker gezien voordat hij op de middag voor kerst de zandweg
uit kwam lopen. Het hagelde nogal en hij schuilde onder de veldschuur. Ik had ’s
morgens op school een mooi kerstverhaal gehoord over vadertje Panov die goed
was voor elke voorbijganger.
Zo had ik de meneer
meegevraagd naar binnen. Nog zie ik de verbaasde blik van mijn moeder voor me
toen ik zei dat deze meneer bij ons kwam eten. Omdat het koud was en hij nat
geworden was in de hagelbui. ‘Vadertje Panov deed dat ook’ zei ik tegen mijn
moeder. Haar blik verzachte en ze nodigde de beste man uit in de woonkeuken.
Wat er verder gebeurde
weet ik niet precies te herinneren , wel dat hij bij ons aan tafel zat. Ik kan
me niet herinneren dat ik hem heb horen praten.
Wel weet ik dat hij voor
het eten schone kleren kreeg van mijn moeder en dat ze zijn oude kleren in de
was deed. Zo zat hij met een zwarte broek en een wit overhemd van mijn vader
aan tafel.
Ik denk dat het door
deze kleding kwam want ineens was er halverwege de maaltijd het gesprek over de
kerk. Dat het dienst was vanavond. Kerstnachtdienst waarbij iedereen naar de
kerk ging. Zelfs de mensen in de buurt die normaal nooit naar de kerk gingen,
kwamen deze avond naar deze dienst.
Onze natuurvorser
sputterde wat tegen maar was niet bestand tegen de overredingskracht van mijn
moeder en hij ging mee.
‘Gewoon mee naar de
kerk?’ Theo keek me ongelovig aan.
‘Ja ik weet ook niet hoe
dat gegaan is, wel weet ik dat ie meeging. Misschien heeft mijn moeder hem
verteld dat het echt nog wel even duurde voordat zijn eigen kleding weer droog
was.’
‘Ha ja daar kan ik me
iets bij voorstellen, ik hoor het je moeder zeggen.’
Ineens voelde het fijn
om dit tegen iemand te vertellen. Helemaal omdat Theo ook nog eens mijn ouders
gekend had en de context dus ook kon plaatsen.
De natuurman ging dus
mee naar de kerk. Dat was nog een heel gedoe omdat ie geen fiets had.
Uiteindelijk kreeg ie de fiets van een broer van me die vervolgens op mijn
fiets ging. Dat gaf nog wat gedoe want mijn ouders wilden dat ik bij één van
hen achterop ging. Ik wilde bij onze meneer op de fiets. Uiteindelijk had ik
hem uitgenodigd. Ik wilde aan de juffrouw laten zien dat ik net als vadertje
Panov ook mensen uitgenodigd had.
Ik kreeg mijn zin en zat
niet alleen bij hem achterop maar ook in de kerkbank naast hem. Eerst al mijn
broers en zussen, dan mijn vader en mijn moeder, daarna ik en dan de man. Dat
duurde trouwens niet lang, want het ging helemaal mis.
Toen de dominee begon te
bidden moest ik hem aanstoten dat ie moest gaan staan. Alle mannen gingen
staan. Dat hoorde zo. Hij deed dat niet, maar deed zijn ogen zelfs open onder
het gebed en boog naar me toe. Hij fluisterde dat ie wilde blijven zitten.
Gewoon onder het bidden!
Voordat de preek begon,
gingen we zingen. De ‘Lofzang van Maria’ zongen
we. Ik weet nog dat ik schrok, omdat hij mee zong.
Toen begon de dominee
met de preek. Wat er was weet ik niet meer, wel dat de dominee nogal tekeer
ging. Niet alleen hard praatte, maar ook een beetje boos was. Ineens hoorde ik
gestommel naast me en zag dat mijn gast opstond. Met een spierwit
gezicht keek hij me aan en boog naar me voorover. ‘Dankjewel meisje, ik kan dit
niet. Maar dankjewel voor alles. Je bent een mooi mens. Doeg.’ En weg was hij.
‘Hij ging er gewoon
vandoor?’ klonk het verbaasd naast me.
‘Ja, ik heb hem nooit
weer gezien.’
‘Dat je nog weet wat ie
zei.’
‘Ja dat verbaast me ook.
Ik weet het nog letterlijk. Ook herinnerde me vanmorgen dat ie aan tafel wel
iets gezegd had over zijn naam. Ko heette hij. Ik weet nog dat ik als kind
dacht dat het Co met een cee was. Zoals een tante van me. Ik vond het raar dat
een man zo kon heten. Toen ik gisteren op het educatieve centrum las dat hij Ko
heette en ook een verhaal aan de muur zag dat
hij in een zwart pak gevonden was, werd het me langzaam duidelijk.’
‘Wat een verhaal..’
zuchtte Theo naast me.
Ik zei niets. Keek naar buiten en bedacht wat
er vannacht allemaal door mijn hoofd gespookt had. Hoe flarden van gedichtjes
van mijn kabouter weer tot leven geroepen werden . Vannacht had ik voor het
eerst bedacht dat ik Ko achteraan gegaan was. Hij was de eerste in mijn leven
die iets gedaan had wat helemaal niet kon. Hij was opgestaan en de kerk
uitgelopen. Mij achterlatend met het mooiste compliment dat ik tot dan toe
ontvangen had. Nooit had iemand gezegd dat ik een mooi mens was. Nee er was ook
niemand die zei dat ik lelijk was, of een slecht mens. Nou ja de dominee dan.
Maar dat telde niet echt. Hij zei dat van iedereen. En elke zondag weer.
Maar Ko zei gewoon,
onder de preek, dat ik een mooi mens was. Ik was niet alleen mooi maar ook een
mens!
Hoofdstuk 6
‘Wanneer is hij
gestorven?’
‘Dat weten we niet, het
is sowieso een bizar verhaal. Wist je dat ie gewoon een caravan helemaal
ingegraven heeft op het meest verlaten stukje bos, wat er maar te bedenken
valt?’
‘Waarom is het niemand
eerder opgevallen?’
‘Nou hij had twee
caravans. Twee dezelfde blijkbaar. Hij is er met eentje gekomen. Heeft tegen de
boswachter een verhaal gehouden over paddenstoelen zoeken en bestuderen. In een
week dat de boswachter zelf weg was. In die week heeft ie zijn caravan
ingegraven, de tweede er
bovenop gezet’ Theo trok een scheef gezicht. Ik
begreep het. De politieagent in hem zei dat het niet deugde. De vrije
boerenzoon kon het wel waarderen.
‘En toen?’
‘Nou toen de boswachter
terugkwam trof hij een paddoloog aan die op punt van vertrekken stond. Met een
caravan achter de auto verdween. Dan bedenk je toch niet dat ie een andere
onder de grond heeft zitten?’
‘Hoe is ie ooit
gevonden?’
‘Stom toeval, een jaar
of tien geleden begonnen criminelen wiet te telen in ondergrondse containers.
We hebben alle bosgebieden in Nederland afgezocht met een satelliet die holle
ruimtes onder de grond opspoort. Deze plek kwam in beeld. Samen met een
arrestatieteam zijn we gaan zoeken en graven.
Nou je had de gezichten
van die gasten moeten zien toen ze een caravan aantroffen met een meneer met
een zwart pak aan.’
‘Hebben jullie hem zo
aangetroffen? Na al die jaren?’
‘Ja, er was niet veel
van hem over. Het was meer een mummie dan een mens. Blijkbaar had de
luchtvochtigheid onder de grond gezorgd voor een perfect klimaat om niet
helemaal te vergaan. Er wordt geschat dat hij al dertig jaar dood was. Bij de
autopsie kon niet worden vastgesteld hoe hij aan zijn einde is gekomen.
Wel bleek uit een kort
briefje dat meneer ongeneeslijk ziek was en hier zijn eigen
einde bewerkstelligd had. Aan het eind van het briefje had hij nog een
kort gedichtje staan als een afscheid. Daarnaast
vonden we een soort kan met ingedroogd sap. Uit onderzoek bleken daar sporen
van de ‘Hyposwammus Finallus’ in te zitten.’
Theo keek me met een soort
pretoogjes aan. Nu herkende ik weer de scholier van zestien. Ik schoot in de
lach ‘Ha dat is zeker je oude beroemde ‘Theolatijn’?’
Samen grinnikten we erom en waren we
terug in de meefietstijd. Het voelde goed om dit zo delen. Het gaf lucht.
Uiteindelijk reageerde Theo met ‘Nou ja, hoe dat ding ook heet, het was een super giftige
vliegenzwam die sporadisch voorkomt maar wel leidt tot een zachte roes waaruit
je niet meer ontwaakt. Als je daarbij ook nog eens de luchttoevoer van de
caravan afsluit, tja dan zit daar wel een vrije keuze in.
Al met al zagen we al
vrij snel dat deze slimme meneer zijn eigen einde geregeld had. Familie is er
nooit gevonden.’ Ik zie dat Theo zijn schouders ophaalt bij de laatste zin. Het
lijkt alsof hij zich persoonlijk verontschuldigd voor het feit dat deze man dus
blijkbaar echt alleen was.
Hoofdstuk 7
‘Ja dat vonden vooral de
beheerders van de domeinen wel mooi. Daarom is die hele hoek in dat centrum zo
ingericht over hem’.
‘En die disselboom
buiten.’ Ik kijk even vragend naar Theo.
‘Ja dat ging raar. Nadat
alles uitgezocht was, moest die caravan uit dat gat getakeld worden. Dat
probeerden we aan de dissel. Stom genoeg brak alles af en hing alleen die
dissel aan de kraanwagen die hem er uit probeerde te halen.
Als eerbetoon is ie weer
ingegraven voor het centrum en elk jaar als het paddenstoelentijd is komen er
schoolklassen die herfststukjes thuis of op school gemaakt hebben en die de hele dissel
versieren met paddenstoelen.’
‘Ja dat las ik. Toen
wist ik het zeker.’
‘Wat wist je zeker?’
‘Nou ik heb je verteld
van het schriftje. Weet je dat ik na die kerst mijn schriftje niet meer
teruggekregen heb? De blikken trommel
was ook weg. Daardoor voelde ik toen al dat ons geschrijf over was. Het enige dat ik de dag na kerst terugvond
was een ander klein blikje met een papier erin met de volgende woorden erop:
‘Ik vertrek en laat jouw
schat steeds groeien
Jij vindt mij waar de
disselboom zal bloeien’
Door mijn tranen heen
keek ik Theo aan: ‘Dat
is de tekst die ik gisteren las op de koperen plaat voor de half ingegraven
disselboom. Jaren heb ik gezocht naar de disselboom.
Mijn biologieleraar tot wanhoop gebracht, de bieb afgespeurd om die boom te
vinden. Ik kende het gedichtje uit mijn hoofd. Ik wist zeker dat de kabouter
een schat voor me achtergelaten had. Nu heb ik er al een jaar of wat niet meer
aan gedacht. Tot ik gisteren bij de disselboom stond. Ik heb nooit geweten dat
een disselboom dat ding is waar een caravan mee aan de auto zit.’
Theo keek me aan en sprak zacht:
‘Het waren de twee regels onder aan zijn afscheidsbrief. Ik weet nog dat
iedereen ze zo mooi vond dat er een plaquette van gemaakt is.’
Theo zweeg nu. Beiden
keken we elkaar aan en rouwden om de kabouter en de dichter.
Tot Theo de stilte
verbrak en zei ‘En die schat?’
‘Die gaan we opgraven.
Breng me maar naar de plek waar je ooit de caravan vond.’
Theo keek me even aan,
knikte langzaam en startte de auto. Langzaam reden we naar de plek waar ooit de
caravan gevonden was. We spraken niet, dit kon in stilte.
In diezelfde stilte
kwamen we een kwartier later aan bij een open plek in het bos. De plek was
begroeid met mos en gras.
Theo liep wat heen en
weer tot hij mij een plek aanwees en zei: ‘Hier lag hij, de caravan, en de
dissel zat aan deze kant.’
Hij liep terug naar de
jeep en haalde een schop uit de ruimte achter de bank. De grond was los en mul.
Echte droge Veluwse bosgrond, het groef makkelijk en snel.
Na een halfuur graven,
stuitte hij op wat hards. Er klonk een dof metaalachtig geluid. Theo stopte met
graven en keek mij aan. Ik kwam dichterbij en keek in de inmiddels best wel
diepe kuil. Er lag een halfvergane jute zak met iets erin. Ik knikte naar Theo,
die vervolgens de zak optilde en op de rand van de kuil legde.
Ik opende de zak en zag
een blikken trommel. Mijn blikken trommel. Nu was ik degene die naar Theo keek
en hij degene die knikte.
Met trillende vingers
maakte ik het blik open.
Daar lag mijn schriftje.
Opgerold want anders paste het niet. Ik pakte het schriftje en rolde het
voorzichtig uit. Pippi stond nog net zo op de voorkant. Haar vlechtjes twee
kanten op en Witje op haar schouders.
Ik huilde toen ik het
schriftje opende. Op de eerste bladzijde stond:
‘Als jij Pippi onder
deze eik te slapen legt,
schrijf ik jou mijn
antwoord op alles wat jij zegt’
Kabouter stond er
dan. En op de o was een klein puntmutsje
getekend met een kaboutertje eronder.
Ik bladerde door. Zag
eigen teksten die ik al heel lang vergeten was. Af en toe kon ik niet verder
lezen door de tranen die bleven stromen.
Ik bladerde naar de
laatste bladzijde en daar stond:
‘Het is goed, het einde
van mijn werk
Jij gaf mij een Godenkerst, niet jouw kerk
ik kan vertrekken, laat
jou mijn schat
alleen door t openen van
je mooie hart’
Theo was verdwenen,
ontdekte ik toen ik eindelijk om me heen kon kijken. Iets later zag ik dat hij
in de auto was gaan zitten.
Ik liep naar hem toe en
ging op de passagiersstoel zitten. De blikken trommel en het schrift op mijn
schoot.
Hij keek me vragend aan
ik knikte waarop hij de auto startte en wegreed.
Ik zag geen weg of bos
meer, kon alleen maar naar het blik op mijn schoot kijken. Tot ik een half uurtje
later de auto vaart voelde minderen. Ik keek op en zag een rietkraag; zonder
verder rond te kijken, voelde ik dat we bij de ‘Vrijersplaats’
waren. Ik keek Theo aan en hij mij.
Blijkbaar las hij genoeg in mijn gezicht om de auto aan de kant te parkeren.
Even later stonden we op een klein veldje, omgeven met riet. Iets verderop
hoorde ik het water van de wetering stromen. Het kabbelde meer dan dat het
stroomde.
We stonden dicht bij elkaar. In mijn herinnering was deze open plek veel groter
dan de kleine cirkel platgetrapt riet waar we nu stonden.
Theo keek me aan en nam
me in zijn grote en stevige armen. Weer kusten we. En nog steeds voelde het net
zo veilig als al die jaren geleden.
Net als toen, stopten we na een paar minuten en liepen terug naar de weg. We
stapten in en Theo startte de Jeep. Hij keek me niet aan, terwijl hij langzaam
het gas in duwde en we vaart kregen
‘Dank je wel Theo’, zei
ik zacht.
Hij zei niets, keek voor
zich uit. Ergens had ik het idee dat ie het liefst weer rechtop op zijn
trappers wilde gaan staan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten