vrijdag 24 december 2021

De disselboom zal bloeien

 




Hoofdstuk 1

 

Wezenloos stond ik met mn telefoon in mijn rechterhand. De hand die ik nog steeds ter hoogte van mijn hoofd hield. Een hoofd dat ik aan het eind van mijn telefoongesprek opgetild had om naar buiten te staren. Niet om iets te zien, misschien wel om niets te zien. Nu hing de mobiel op mondhoogte.

Ik haalde na een eindeloze tijd adem en merkte toen pas dat mijn mond open hing. De woorden ‘Het huis wordt gesloopt’, hadden me meer gedaan dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.

Het voelde als een groter verdriet en verlies dan toen ik bericht kreeg dat mijn vader en moeder waren overleden. Twee jaar geleden, met een tussenpoos van drie maanden. Toen voelde het als een soort opluchting. Een logisch einde van de  jaren die verstreken waren, nadat ze de boerderij vaarwel hadden gezegd en aan mijn zus Elza en haar man hadden overgedaan.

Mijn zus Elza, die ik net aan de telefoon had, vertelde mij dat ze de boerderij niet hadden kunnen kopen, ondanks de verwoede pogingen van mijn zwager. Een bizar verhaal dat begon na het overlijden van onze ouders.

Ik herinner me die middag aan de grote tafel bij de notaris. De diepe fauteuils met een metalen frame en een bruine ribfluwelen bekleding waar we als broers en zussen diep in wegzakten. Ondanks de grootte van de tafel moesten er stoelen bijgeschoven worden om alle twaalf broers en zussen een plaats te bieden, naast de notaris en zijn secretaresse.

De tafel waar bleek dat mijn zus en zwager de boerderij huurden in plaats van gekocht hadden. Misschien hadden ze het ook wel eens gezegd, de rest reageerde niet geschokt, er heerste eerder een soort ingehouden roes om me heen. Ik bedacht dat ze het allemaal al uitgevogeld hadden. Voelde hun verlangen dat het leven een wending zou nemen, nu geld de zaken anders zou maken.

Die middag had ik begrepen dat het een harde dobber voor Elza en haar man zou worden, om de boel alsnog over te nemen. Mijn broers en zussen waren niet van zins de nalatenschap voor weinig weg te geven. Een inmiddels miljoenenbedrijf als kind overnemen en gelijktijdig tien broers en zussen tevreden stellen, leek me toen al een onmogelijke opgave. Tien, want diezelfde middag had ik aangegeven dat ik geen erfenis aanvaarde. De blik vol onbegrip van de notaris waarmee hij me aankeek en die eigenlijk zei dat ik dit ook eerder had kunnen zeggen, negeerde ik.

Voor mij was het belangrijk om voor het eerst in jaren met alle broers en zussen aan één tafel te zitten en hen mee te delen dat ik afzag van welk erfdeel dan ook. In ieder geval van elk tastbaar deel.

Ik herinner me het zwijgen aan de notaristafel toen ik dit aangaf. Ik zag ook in verschillende ogen de rekenmachines al bezig. Iets delen door elf in plaats van twaalf  maakte een groter eindbedrag. Het maakte voor mij niet uit. Het was goed zo.

 

Hoofdstuk 2

 ‘Hanna! Je bent geen spat veranderd!’ met een uitgestoken hand kwam Theo naar me toe. 

Gek genoeg herkende ik hem helemaal niet. Niets in hem herinnerde me aan de stoere boerenzoon van toen. Zijn iets krullende blonde lokken, waar ik graag met mijn vingers door woelde toen onze meefietsrelatie iets meer dan dat werd, waren verworden tot een stoffige, grijze haardos. Nog steeds lang in de nek en ietwat gekruld bij de oren maar het was onmiskenbaar een man op leeftijd geworden. Zijn gezicht was eerder oud dan verweerd te noemen. Alleen zijn ogen; die groen-blauwe kijkers die nog steeds frank en vrij de wereld in keken, deden mijn hart een seconde overslaan.

 

Even was ik helemaal terug op die plek in het riet vlak naast de wetering. Het water dat hier doorheen stroomde was afkomstig van de Vaassense sloten en sprengen en voerde richting het Apeldoorns kanaal dat uiteindelijk uitmondde in de IJssel. Ik weet nog dat we de fiets aan de kant legden en stilzwijgend het riet in liepen. Na een stukje lopen kwamen we uit bij het water. Hier was het riet een paar meter in het rond platgetrapt. Iedereen die uit ons dorp naar school fietste, wist dat dit de Vrijersplek heette.

Midden op de plek stopte Theo die voorop liep en draaide zich om. De verlegen en verliefde ietwat verkrampte glimlach die ik verwachtte, was er niet. Wat er wel was, verbaasde me. Theo was van een scholier ineens een man geworden leek het wel. Hij keek me aan en zei rustig: ‘Ik ben gek op je. Mag ik je kussen?’ Ik was nu degene die sprakeloos stond en wist niet anders te doen dan alleen te knikken. Niet omdat ik gek op hem was, maar ik verlangde naar zijn kussen.

Zijn kus kon ik me niet meer herinneren, wel hoe hij me omarmde met zijn grote lange armen en ik tegen zijn brede en stevige borstkas stond. Het voelde warm en veilig.

Uitgekust vertelde hij me dat ie al heel lang gek op me was. Iets over zijn droomvrouw. Dat bracht me bij mijn positieven en ik zei ‘Ik wil best kussen, maar ik ben niet gek op je. Jouw vrouw zal ik nooit worden.’

Ik had verwacht dat ie dit zou kunnen hebben. Voor de tweede keer stond ik verbaasd toen hij me losliet, een tijdje ver weg over het water tuurde en mij vervolgens aankeek en zei; ‘Dan is het nu weer uit.’

Hij liep weg door het riet en sprong op zijn fiets. Toen ik iets later, achter hem de rietkraag uitkwam zag ik hem in de verte, staande op de trappers, verdwijnen.

De volgende ochtend wachtte hij me op zoals al de vorige morgens. Ook ’s middags fietsen we samen weer terug alsof er nooit wat gebeurd was. En misschien was dat ook zo. Van tijd tot tijd bedacht ik me dat het misschien een droom geweest was.

Nu hij tegenover me stond en mij aankeek wist ik dat dit niet zo was. Ik voelde dat we allebei aan hetzelfde moment terug dachten.

 

Op Facebook had ik jaren terug al eens gezien dat mijn oude schoolvriendje het had geschopt tot politiechef  Gelderland-Midden. Niet vreemd want hij was altijd al bezeten geweest van twee dingen: recht en orde.

Gisteren aan het eind van de middag had ik op mijn hotelkamer aan hem gedacht toen ik mijn mogelijkheden op een rijtje zette. Mij melden bij het plaatselijk politiebureau was een optie maar zeker geen aantrekkelijke. Toen ik in deze omgeving eenmaal aan politie dacht, was de gedachtesprong naar Theo vanzelf gegaan. Met een schok was tot me doorgedrongen dat hij wel eens de oplossing zou kunnen zijn voor wat me de uren daarvoor geen seconde losgelaten had.

Ik had hem via Messenger een bericht gestuurd en een kwartier later stuurde hij mij zijn telefoonnummer. Na een telefoontje waarbij ik erg hartelijk begroet werd en waar diezelfde hartelijkheid een octaaf daalde toen hij hoorde dat ik hem zakelijk belde. Gelijk had hij een professionele houding aangenomen en gezegd: ‘Vertel’, waarop ik los gegaan was. Theo was als scholier al snel van begrip geweest, nu had ik helemaal het idee dat ie aan een paar zinnen genoeg had.

‘Jij hebt die man dus gekend, die dode dichter die we een jaar of tien geleden gevonden hebben?’

Op mijn ‘ja’, vervolgde hij: ‘En jij hebt het idee dat hij iets belangrijks en waardevols achtergelaten heeft?’

Voordat ik ook maar ‘ja’ kon zeggen, klonk het: ‘En je vraagt mij om te helpen zoeken?’

‘Nee dat vraag ik niet, ik weet waar ik moet zoeken’ antwoordde ik, ‘ik heb alleen iemand nodig die me de plek aanwijst waar jullie zijn caravan gevonden hebben. Dan weet ik precies waar ik moet zijn.’

Ik hoorde een zucht en de daaropvolgende stilte duurde lang. Ik onderbrak hem niet en wachtte af.  Toen hoorde ik hem zeggen: ‘Weet je Hanna, laten we maar gaan kijken. Stuur me jouw adres maar, dan sta ik morgenochtend om half negen voor de deur en rijden we er samen heen. Oké?’ Ik merkte aan zijn stem dat hij ervan uitging dat ik akkoord zou gaan. Ik antwoordde met een:  ‘Oh fijn, dankjewel alvast, ik zorg dat ik klaar sta’.

Nadat de verbinding verbroken was stuurde ik hem het adres van mijn hotel. Daarna duurde het erg lang voordat ik in een onrustige slaap viel.

 

En nu stond Theo met een brede glimlach voor me, achter hem de Range-Rover waar hij net uitgesprongen was, waar de motor nog van draaide en de deur open stond. Ik was blij dat hij niet met een opzichtige politiewagen was voor komen rijden.

 

 Hoofdstuk 3

De jeep draaide de weg op richting Vaassen. Het duurde even voordat hij een gesprek begon:

‘Ik had begrepen dat je vertrokken was naar de grote stad en nooit meer terug geweest was. Zelfs niet op de begrafenis van je beide ouders.’
Het laatste klonk een beetje verwijtend. Ik reageerde niet.
Waarom zou ik Theo vertellen over mijn bezoek aan de graven? Twee keer een bezoek dat ik in mijn eentje aflegde en waarbij ik beide keren echt afscheid heb kunnen nemen. Zonder de ballast van een donderpreek over ‘waar de boom valt, blijft ie eeuwig liggen’.
In mijn ogen werd zo’n uitspraak elke keer gedaan als men
ervan uitging dat iemand in de hel terecht was gekomen. Dat was ongeveer in alle gevallen, want er waren maar heel weinig mensen uitverkorenen die naar de hemel mochten. 

Ik had geen hekel aan mijn ouders of broers en zussen, alleen hun manier van denken trok ik niet meer. Al heel lang niet. Na mijn pubertijd die nogal heftig was, had ik voorgoed afscheid genomen van alles wat met kerk en religie te maken had. Dit had nogal wat wrijving veroorzaakt tussen mijn ouders en mij. Ook broers en zussen hadden zich erin gemengd. De één meer dan de ander.

Toen ik uiteindelijk Ian tegenkwam op een voettocht door Ierland was ik daar blijven plakken. Naast de onstuimigheid en intensiteit van onze liefde en de schoonheid van het land, had de afstand tot mijn familie mij goed gedaan. Tijd en ruimte hadden oud zeer geheeld en harde woorden verzacht.
Op afstand had ik me middels brieven en telefoontjes verzoend met mijn ouders. Ook nadat ik mij weer in Nederland gevestigd had, waakte ik er voor om die afstand in stand te houden.  Voor mezelf had ik gemerkt dat dit de enige manier was om een soort milde liefde voor mijn afkomst te blijven koesteren.

‘Nou ja, je zult je redenen gehad hebben. Blij dat je er nu bent’, klonk het wat zachter naast me.

Het zat fijn voorin die grote hoge auto. Theo reed stevig maar niet onbesuisd. Hij stuurde met vaste hand zijn jeep het bos door. Als er een tegenligger was, passeerden we de grote beuken die hier vlak aan de weg stonden op een paar centimeter. Toch voelde ik me helemaal veilig hier.

‘Maar vertel eens, hoe kwam je nu gisteren er precies achter, wat hier zo lang geleden gebeurd is?’

‘Ik was in het educatiecentrum; ‘Cannenstaete’, aan de rand van het kroondomein.’

‘Ha ja, dat ken ik. Die naam klopt ook. Daar zag je die nagebouwde caravan van hout staan natuurlijk. Met dat verhaal van die dichter erbij. Die een hele caravan ingegraven had in het bos daar. Dat kun je niet missen als je daar rondloopt’

‘Ja dat klopt.’

‘Maar ik snap niet wat jij met die man te maken heb. Denk je echt dat je hem gekend hebt?’

‘Dat denk ik niet, ik weet het wel zeker.’

‘Ja wat je gisteren zei, over dat ie bij jullie kwam eten vroeger. En een keertje mee naar de kerk? Dat is hoe lang geleden?’

‘Het moet veertig jaar geleden zijn.’

‘Eens kijken, we vonden hem een jaar of tien terug, ik was toen net een half jaar korpschef.  Ik weet het nog als de dag van gisteren. Het was geen belangrijke zaak maar wel een heel bizarre. Kranten en televisie zat er bovenop. Hoe kan het dat je dat toen gemist hebt?’ Ik kijk opzij en zie een gezicht dat mij eerder met onbegrip dan met ongeloof aankijkt.

‘Tien jaar geleden zat ik in Ierland’ ik aarzelde even en zei er toen achteraan: ‘Het was het jaar dat we erachter kwamen dat Ian ziek was. ALS’, dat laatste voegde ik er op een iets hardere toon aan toe.

Vanuit mijn ooghoek zag ik hoe Theo zijn hoofd mijn richting opdraaide. Ik bleef voor me kijken. Ik voelde meer dan ik het echt zag dat hij langzaam met zijn hoofd knikte.

Ik was hem dankbaar dat hij me geen vragen stelde.

We reden in stilte verder. Iets later passeerden we de Zwarte Poel; de plek waar elke avond de wilde varkens kwamen drinken en zich ’s zomers baadden in het water en de modder.  Nu lag de plek er verlaten bij.

Een stukje verder sloegen we een zandpad rechts in. Behendig stuurde Theo de jeep de berm in, langs de gesloten lage slagboom die dwars over de weg in twee palen hing.

‘Weet je Theo’, begon ik, terwijl ik rechtop ging zitten en met mijn linkerhand de handgreep boven het portier vasthield, ‘het was in 1979, ik zat in klas vijf en was elf jaar oud.’

Aan Theo merkte ik dat hij nu klaar was voor mijn verhaal. Was hij eerder nog gehaast geweest en mij bij elke zin onderbroken met een vraag, was hij nu helemaal in rust. Het zachte geschommel van de jeep die in een lage versnelling over het zandpad reed en de dieselmotor die monotoon zijn kloppend geluid voortbracht, hielpen hier aan mee, bedacht ik me.

Ik vervolgde mijn verhaal en maakte Theo deelgenoot van een bijzondere episode uit mijn leven. 

 

 Hoofdstuk 4

 Op een middag ging ik, zoals ik vaker deed, spelen in het bos achter ons huis. Het moet in de herfst geweest zijn, ik herinner me dat de mais gehakseld was en ik het stoppelveld overstak.

Aan de bosrand gekomen, klom ik over het prikkeldraad, waar het met krammen in een grote zomereik was vastgezet. Ik kon me aan de laaghangende takken vasthouden en zo makkelijk over onze erfafscheiding komen. Aan de voet van de eik gooide ik mijn pukkel neer. In deze legergroene rugtas had ik meestal mijn opgevouwen regenjas zitten, een opschrijfboekje en een blikken trommel.

Ik herinner me hoe ik die dag een nieuw schrift bij me had. Het was een geel Pippi schrift met op de voorkant Pippi met Witje. Het gestippelde paard werd opgetild door Pippi.  De avond ervoor had ik met een rode stift mijn naam op de voorkant van het schrift geschreven. Het voelde heel fijn om een leeg nieuw schrift mee te nemen het bos in. Ik had een potlood een pen en de rode stift in de tas gedaan. In de blikken trommel zat een liga en een plak kruidnotencake.

Mijn tas liet ik hier achter om straks op de terugweg hier te pauzeren en mijn belevenissen in het bos, op te schrijven in het schrift. Dan zou ik ook de cake en de koek opeten.

 

Terwijl ik dit alles aan Theo vertelde had ik niet eens meer in de gaten wat ik hardop aan het zeggen was en wat zich nu opnieuw in mijn hoofd afspeelde.

 

Op één of andere manier was ik bij mijn terugkomst uit het bos de pukkel vergeten. Misschien was ik te laat geweest of was er iets anders voorgevallen hoe dan ook ik herinner me alleen nog dat ik ’s avonds op bed lag en ineens bedacht dat ik mijn schriftje vergeten was. Over mijn tas en de rest maakte ik me niet zo druk.

Die nacht sliep ik slecht en de volgende morgen holde ik voor schooltijd naar de bosrand, naar de eik, klom over het draad om aan de andere kant naar beneden te springen. Tussen de wortels lag de tas. Ik bukte me en trok de tas open. Het schriftje was weg! En de blikken trommel ook! Ik weet nog hoe ik schrok. Ik keek om me heen of er iemand was. Maar alles was stil, ver het bos inkijken kon ook niet. Een grijze grondnevel trok langzaam omhoog en versperde mijn blik. Het maakte mij niet bang. Het gaf eerder een sprookjesachtige dan een angstige sfeer.

Ik begreep gewoon niet wat er gebeurt was. Maar ik moest naar school. Ik stond weer rechtop en trok de tas omhoog. Nu pas zag ik dat onder de tas de blikken trommel lag. Ik dook omlaag en pakte hem op. Ik miste het geluid van de liga en de cake in het blik. Deed hem snel open en zag vol verbazing dat mijn schriftje in het blik lag. Een beetje opgerold zodat het er precies in paste.

Ondertussen merkte ik dat we gestopt waren. Theo had de Range-Rover in de berm geparkeerd. Daar ons zandpad meer een holle weg geworden was, stond de jeep schuin nu. Theo leunde tegen het zijraam en keek me vol nieuwsgierigheid aan. Ik zag aan zijn gezicht dat hij allerlei scenario’s aan het bedenken was. Eén ding wist ik zeker; hij was niet voorbereid op wat nu kwam.

 

Ik holde naar huis en verstopte mijn tas onder mijn bed. Diezelfde middag haalde ik mijn tas tevoorschijn om alle wonderlijke gebeurtenissen in mijn schriftje op te schrijven.

De blikken trommel zette ik op de hoek van mijn bureautje en ik haalde mijn schrift tevoorschijn. Ik had al een mooie roze pen klaarliggen om te gaan schrijven.

Op het moment dat ik mijn schriftje opende kreeg ik de volgende schrik. Iemand had er in geschreven!

‘Wat stond erin?’ Theo keek me met grote vragende ogen aan.

Een soort raar gedichtje over Pippi. Dat als zij onder de eik kwam rusten er iets geschreven zou worden.

‘En dat was van die dooie dichter?’ hier sprak de boerenzoon.

‘Dat wist ik toen niet. Tot gisteren wist ik dit niet.’

‘Echt? En waarom nu wel?’

‘Nou hij ondertekende met ‘kabouter’, ook de latere gedichtjes.’

Voordat Theo hier wat over kon vragen, vervolgde ik: ‘Ik besloot namelijk om iets terug te schrijven en het schrift weer onder de eik te leggen. In het koekblik. En zo ontstond er een soort briefwisseling. Ik schreef en hij schreef een soort gedichtjes terug.’

‘Maar hoe weet je dan dat het die man is die maanden onder de grond in een caravan midden in het bos gewoond heeft en die wij gevonden hebben?’

‘Ik heb gisteren bij dat educatieve centrum dat caravanverhaal gezien. Ook de gedichten zien hangen die de man achtergelaten had in zijn caravan. Ze waren allemaal ondertekend door Ko Bouter. K. Bouter dus.’

‘Verdraaid nog aan toe! Jij hebt die kerel dus gewoon gekend! Echt niet te geloven. Weet je wel dat we nooit iemand hebben kunnen achterhalen die meer van die man wist?
Ja toch wel, maar dat was jouw zus
! Die heeft bij een buurtonderzoek gezegd dat er een keer iemand was komen eten bij jullie. Met de kerst of in ieder geval rond die tijd. En daarna meegegaan was naar de kerk. Er was iets met een pak dat hij gekregen had.’

 

 Hoofdstuk 5

Ineens zag ik het weer voor me. In diezelfde tijd dat ik die briefwisseling had met mijn kabouter, dook er af en toe een man op in de omliggende velden en bossen. Altijd een verrekijker en een jagershoedje op. Hij viel niet op. Omdat we in een prachtig natuurgebied woonden, waren er van tijd tot tijd mensen die er rondstruinden. Natuurvorsers werden ze genoemd, wist ik me te herinneren.

Deze man wist ik nog goed. Ik had hem al vaker gezien voordat hij op de middag voor kerst de zandweg uit kwam lopen. Het hagelde nogal en hij schuilde onder de veldschuur. Ik had ’s morgens op school een mooi kerstverhaal gehoord over vadertje Panov die goed was voor elke voorbijganger.

Zo had ik de meneer meegevraagd naar binnen. Nog zie ik de verbaasde blik van mijn moeder voor me toen ik zei dat deze meneer bij ons kwam eten. Omdat het koud was en hij nat geworden was in de hagelbui. ‘Vadertje Panov deed dat ook’ zei ik tegen mijn moeder. Haar blik verzachte en ze nodigde de beste man uit in de woonkeuken.

Wat er verder gebeurde weet ik niet precies te herinneren , wel dat hij bij ons aan tafel zat. Ik kan me niet herinneren dat ik hem heb horen praten.

Wel weet ik dat hij voor het eten schone kleren kreeg van mijn moeder en dat ze zijn oude kleren in de was deed. Zo zat hij met een zwarte broek en een wit overhemd van mijn vader aan tafel.

Ik denk dat het door deze kleding kwam want ineens was er halverwege de maaltijd het gesprek over de kerk. Dat het dienst was vanavond. Kerstnachtdienst waarbij iedereen naar de kerk ging. Zelfs de mensen in de buurt die normaal nooit naar de kerk gingen, kwamen deze avond naar deze dienst.

Onze natuurvorser sputterde wat tegen maar was niet bestand tegen de overredingskracht van mijn moeder en hij ging mee.

‘Gewoon mee naar de kerk?’  Theo keek me ongelovig aan.

‘Ja ik weet ook niet hoe dat gegaan is, wel weet ik dat ie meeging. Misschien heeft mijn moeder hem verteld dat het echt nog wel even duurde voordat zijn eigen kleding weer droog was.’

‘Ha ja daar kan ik me iets bij voorstellen, ik hoor het je moeder zeggen.’

Ineens voelde het fijn om dit tegen iemand te vertellen. Helemaal omdat Theo ook nog eens mijn ouders gekend had en de context dus ook kon plaatsen.

De natuurman ging dus mee naar de kerk. Dat was nog een heel gedoe omdat ie geen fiets had. Uiteindelijk kreeg ie de fiets van een broer van me die vervolgens op mijn fiets ging. Dat gaf nog wat gedoe want mijn ouders wilden dat ik bij één van hen achterop ging. Ik wilde bij onze meneer op de fiets. Uiteindelijk had ik hem uitgenodigd. Ik wilde aan de juffrouw laten zien dat ik net als vadertje Panov ook mensen uitgenodigd had.

Ik kreeg mijn zin en zat niet alleen bij hem achterop maar ook in de kerkbank naast hem. Eerst al mijn broers en zussen, dan mijn vader en mijn moeder, daarna ik en dan de man. Dat duurde trouwens niet lang, want het ging helemaal mis.

Toen de dominee begon te bidden moest ik hem aanstoten dat ie moest gaan staan. Alle mannen gingen staan. Dat hoorde zo. Hij deed dat niet, maar deed zijn ogen zelfs open onder het gebed en boog naar me toe. Hij fluisterde dat ie wilde blijven zitten. Gewoon onder het bidden!

Voordat de preek begon, gingen we zingen. De ‘Lofzang van Maria zongen we. Ik weet nog dat ik schrok, omdat hij mee zong.

Toen begon de dominee met de preek. Wat er was weet ik niet meer, wel dat de dominee nogal tekeer ging. Niet alleen hard praatte, maar ook een beetje boos was. Ineens hoorde ik gestommel naast me en zag dat mijn gast opstond. Met een spierwit gezicht keek hij me aan en boog naar me voorover. ‘Dankjewel meisje, ik kan dit niet. Maar dankjewel voor alles. Je bent een mooi mens. Doeg.’ En weg was hij.

‘Hij ging er gewoon vandoor?’ klonk het verbaasd naast me.

‘Ja, ik heb hem nooit weer gezien.’

‘Dat je nog weet wat ie zei.’

‘Ja dat verbaast me ook. Ik weet het nog letterlijk. Ook herinnerde me vanmorgen dat ie aan tafel wel iets gezegd had over zijn naam. Ko heette hij. Ik weet nog dat ik als kind dacht dat het Co met een cee was. Zoals een tante van me. Ik vond het raar dat een man zo kon heten. Toen ik gisteren op het educatieve centrum las dat hij Ko heette en ook een verhaal aan de muur zag dat  hij in een zwart pak gevonden was, werd het me langzaam duidelijk.’

‘Wat een verhaal..’ zuchtte Theo naast me.

 Ik zei niets. Keek naar buiten en bedacht wat er vannacht allemaal door mijn hoofd gespookt had. Hoe flarden van gedichtjes van mijn kabouter weer tot leven geroepen werden . Vannacht had ik voor het eerst bedacht dat ik Ko achteraan gegaan was. Hij was de eerste in mijn leven die iets gedaan had wat helemaal niet kon. Hij was opgestaan en de kerk uitgelopen. Mij achterlatend met het mooiste compliment dat ik tot dan toe ontvangen had. Nooit had iemand gezegd dat ik een mooi mens was. Nee er was ook niemand die zei dat ik lelijk was, of een slecht mens. Nou ja de dominee dan. Maar dat telde niet echt. Hij zei dat van iedereen. En elke zondag weer.

Maar Ko zei gewoon, onder de preek, dat ik een mooi mens was. Ik was niet alleen mooi maar ook een mens!

 

Hoofdstuk 6

‘Wanneer is hij gestorven?’

‘Dat weten we niet, het is sowieso een bizar verhaal. Wist je dat ie gewoon een caravan helemaal ingegraven heeft op het meest verlaten stukje bos, wat er maar te bedenken valt?’

‘Waarom is het niemand eerder opgevallen?’

‘Nou hij had twee caravans. Twee dezelfde blijkbaar. Hij is er met eentje gekomen. Heeft tegen de boswachter een verhaal gehouden over paddenstoelen zoeken en bestuderen. In een week dat de boswachter zelf weg was. In die week heeft ie zijn caravan ingegraven, de tweede er bovenop gezet’ Theo trok een scheef gezicht. Ik begreep het. De politieagent in hem zei dat het niet deugde. De vrije boerenzoon kon het wel waarderen.

‘En toen?’

‘Nou toen de boswachter terugkwam trof hij een paddoloog aan die op punt van vertrekken stond. Met een caravan achter de auto verdween. Dan bedenk je toch niet dat ie een andere onder de grond heeft zitten?’

‘Hoe is ie ooit gevonden?’

‘Stom toeval, een jaar of tien geleden begonnen criminelen wiet te telen in ondergrondse containers. We hebben alle bosgebieden in Nederland afgezocht met een satelliet die holle ruimtes onder de grond opspoort. Deze plek kwam in beeld. Samen met een arrestatieteam zijn we gaan zoeken en graven.

Nou je had de gezichten van die gasten moeten zien toen ze een caravan aantroffen met een meneer met een zwart pak aan.’

‘Hebben jullie hem zo aangetroffen? Na al die jaren?’

‘Ja, er was niet veel van hem over. Het was meer een mummie dan een mens. Blijkbaar had de luchtvochtigheid onder de grond gezorgd voor een perfect klimaat om niet helemaal te vergaan. Er wordt geschat dat hij al dertig jaar dood was. Bij de autopsie kon niet worden vastgesteld hoe hij aan zijn einde is gekomen.

Wel bleek uit een kort briefje dat meneer ongeneeslijk ziek was en hier zijn eigen einde bewerkstelligd had. Aan het eind van het briefje had hij nog een kort gedichtje staan als een afscheid. Daarnaast vonden we een soort kan met ingedroogd sap. Uit onderzoek bleken daar sporen van de ‘Hyposwammus Finallus’ in te zitten.’

Theo keek me met een soort pretoogjes aan. Nu herkende ik weer de scholier van zestien. Ik schoot in de lach ‘Ha dat is zeker je oude beroemde ‘Theolatijn’?’

Samen grinnikten we erom en waren we terug in de meefietstijd. Het voelde goed om dit zo delen. Het gaf lucht.

Uiteindelijk reageerde Theo met ‘Nou ja, hoe dat ding ook heet, het was een super giftige vliegenzwam die sporadisch voorkomt maar wel leidt tot een zachte roes waaruit je niet meer ontwaakt. Als je daarbij ook nog eens de luchttoevoer van de caravan afsluit, tja dan zit daar wel een vrije keuze in.

Al met al zagen we al vrij snel dat deze slimme meneer zijn eigen einde geregeld had. Familie is er nooit gevonden.’ Ik zie dat Theo zijn schouders ophaalt bij de laatste zin. Het lijkt alsof hij zich persoonlijk verontschuldigd voor het feit dat deze man dus blijkbaar echt alleen was.

 

 

Hoofdstuk 7

 ‘Jullie hebben hem wel een mooi eerbetoon gegeven.’

‘Ja dat vonden vooral de beheerders van de domeinen wel mooi. Daarom is die hele hoek in dat centrum zo ingericht over hem’.

‘En die disselboom buiten.’ Ik kijk even vragend naar Theo.

‘Ja dat ging raar. Nadat alles uitgezocht was, moest die caravan uit dat gat getakeld worden. Dat probeerden we aan de dissel. Stom genoeg brak alles af en hing alleen die dissel aan de kraanwagen die hem er uit probeerde te halen.

Als eerbetoon is ie weer ingegraven voor het centrum en elk jaar als het paddenstoelentijd is komen er schoolklassen die herfststukjes thuis of op school gemaakt hebben en die de hele dissel versieren met paddenstoelen.’

‘Ja dat las ik. Toen wist ik het zeker.’

‘Wat wist je zeker?’

‘Nou ik heb je verteld van het schriftje. Weet je dat ik na die kerst mijn schriftje niet meer teruggekregen heb?  De blikken trommel was ook weg. Daardoor voelde ik toen al dat ons geschrijf over was.  Het enige dat ik de dag na kerst terugvond was een ander klein blikje met een papier erin met de volgende woorden erop:

‘Ik vertrek en laat jouw schat steeds groeien

Jij vindt mij waar de disselboom zal bloeien’

Door mijn tranen heen keek ik Theo aan: ‘Dat is de tekst die ik gisteren las op de koperen plaat voor de half ingegraven disselboom. Jaren heb ik gezocht naar de disselboom. Mijn biologieleraar tot wanhoop gebracht, de bieb afgespeurd om die boom te vinden. Ik kende het gedichtje uit mijn hoofd. Ik wist zeker dat de kabouter een schat voor me achtergelaten had. Nu heb ik er al een jaar of wat niet meer aan gedacht. Tot ik gisteren bij de disselboom stond. Ik heb nooit geweten dat een disselboom dat ding is waar een caravan mee aan de auto zit.’

Theo keek me aan en sprak zacht: ‘Het waren de twee regels onder aan zijn afscheidsbrief. Ik weet nog dat iedereen ze zo mooi vond dat er een plaquette van gemaakt is.’

Theo zweeg nu. Beiden keken we elkaar aan en rouwden om de kabouter en de dichter.

Tot Theo de stilte verbrak en zei ‘En die schat?’

‘Die gaan we opgraven. Breng me maar naar de plek waar je ooit de caravan vond.’

Theo keek me even aan, knikte langzaam en startte de auto. Langzaam reden we naar de plek waar ooit de caravan gevonden was. We spraken niet, dit kon in stilte.

In diezelfde stilte kwamen we een kwartier later aan bij een open plek in het bos. De plek was begroeid met mos en gras.

Theo liep wat heen en weer tot hij mij een plek aanwees en zei: ‘Hier lag hij, de caravan, en de dissel zat aan deze kant.’

Hij liep terug naar de jeep en haalde een schop uit de ruimte achter de bank. De grond was los en mul. Echte droge Veluwse bosgrond, het groef makkelijk en snel.

Na een halfuur graven, stuitte hij op wat hards. Er klonk een dof metaalachtig geluid. Theo stopte met graven en keek mij aan. Ik kwam dichterbij en keek in de inmiddels best wel diepe kuil. Er lag een halfvergane jute zak met iets erin. Ik knikte naar Theo, die vervolgens de zak optilde en op de rand van de kuil legde.

Ik opende de zak en zag een blikken trommel. Mijn blikken trommel. Nu was ik degene die naar Theo keek en hij degene die knikte.

Met trillende vingers maakte ik het blik open.

Daar lag mijn schriftje. Opgerold want anders paste het niet. Ik pakte het schriftje en rolde het voorzichtig uit. Pippi stond nog net zo op de voorkant. Haar vlechtjes twee kanten op en Witje op haar schouders.

Ik huilde toen ik het schriftje opende. Op de eerste bladzijde stond:

 

‘Als jij Pippi onder deze eik te slapen legt,

schrijf ik jou mijn antwoord op alles wat jij zegt’

 

Kabouter stond er dan.  En op de o was een klein puntmutsje getekend met een kaboutertje eronder.

 

Ik bladerde door. Zag eigen teksten die ik al heel lang vergeten was. Af en toe kon ik niet verder lezen door de tranen die bleven stromen.

Ik bladerde naar de laatste bladzijde en daar stond:

 

‘Het is goed, het einde van mijn werk

Jij gaf  mij een Godenkerst, niet jouw kerk

ik kan vertrekken, laat jou mijn schat

alleen door t openen van je mooie hart’

 

Theo was verdwenen, ontdekte ik toen ik eindelijk om me heen kon kijken. Iets later zag ik dat hij in de auto was gaan zitten.

Ik liep naar hem toe en ging op de passagiersstoel zitten. De blikken trommel en het schrift op mijn schoot.

Hij keek me vragend aan ik knikte waarop hij de auto startte en wegreed.

Ik zag geen weg of bos meer, kon alleen maar naar het blik op mijn schoot kijken. Tot ik een half uurtje later de auto vaart voelde minderen. Ik keek op en zag een rietkraag; zonder verder rond te kijken, voelde ik dat we bij de Vrijersplaats’ waren. Ik keek Theo aan en hij mij.
Blijkbaar las hij genoeg in mijn gezicht om de auto aan de kant te parkeren. Even later stonden we op een klein veldje, omgeven met riet. Iets verderop hoorde ik het water van de wetering stromen. Het kabbelde meer dan dat het stroomde.
We stonden dicht bij elkaar. In mijn herinnering was deze open plek veel groter dan de kleine cirkel platgetrapt riet waar we nu stonden.

Theo keek me aan en nam me in zijn grote en stevige armen. Weer kusten we. En nog steeds voelde het net zo veilig als al die jaren geleden.
Net als toen, stopten we na een paar minuten en liepen terug naar de weg. We stapten in en Theo startte de Jeep. Hij keek me niet aan, terwijl hij langzaam het gas in duwde en we vaart kregen

‘Dank je wel Theo’, zei ik zacht.

Hij zei niets, keek voor zich uit. Ergens had ik het idee dat ie het liefst weer rechtop op zijn trappers wilde gaan staan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten