woensdag 31 juli 2019

Zwijgend zwerven

Vanmorgen loop ik naar een dorpje hier dichtbij om wat brood te halen.  Onderweg verwonder en verbaas ik me over al het prachtigs om me heen. De zon die over, nee langs een bergtop komt en de vallei aan de andere kant in het licht zet. Waar de witte huisjes met oranje daken als paddenstoelen uit het groen verrijzen. Met een blauw lint van een rivier dat al zoekend naar het laagste punt, zich een weg naar beneden baant.  Ergens hoor ik een kerkklok naast het geblaf van een stel honden in de verte. Langs de weg staat een houten kruiwagen gevuld met onkruid dat al langer dan een paar uur dood is. Het lijkt erop dat de kruier hem gisteren heeft laten staan in het vertrouwen hier vandaag verder te kunnen. 
Naast de weg ligt een geul waarachter de helling zich verheft. Er loopt water vanuit een rotspartijtje in de geul. Uiteindelijk zal het zijn weg wel vinden in de rivier beneden. Waarna het zich via andere waterwegen uit zal monden in de Atlantische Oceaan, hier een honderd kilometer vandaan. Om uiteindelijk weer terug te keren in een altijddurende kringloop. 
Als ik mijn blik wat verder door de vallei laat gaan zie ik grote grijze gebouwen. Hierbij geen oranje daken maar metaalachtige platen van een onbestemde kleur. Een paar roetwalmende schoorstenen veronvolmaken het beeld.  Gisteren las ik hierover. Hoe de industrie de stad van leven voorziet. Hoe de boerderijen en wijngaarden opgeslokt zijn door grote conglomeraten die vervolgens dezelfde mensen in dienst namen om hun eigen producten te verwerken. Grootschaligheid als antwoord op een vraag waarvan het nog maar de vraag is of het een vraag was (sorry, deze zin moest er echt in). 
Van vrije mensen die in de natuur hun werk zochten en vonden, zijn het mensen geworden die nu werken tussen het in en uitchecken van de prikklok. 
Nee, ik ben niet tegen vooruitgang, maar vraag me wel vaker af wat die vooruitgang nu eigenlijk echt is. 
Dan loop ik het dorpje in, passeer een kerkje met een begraafplaats erachter. Te mooi om rechts te laten liggen. Ik open het hek en maak een rondje. Het raakt me elke keer weer hoe mensen hier met hun doden omgaan. Rijk versierde graven, voorzien van verse bloemen en brandende kaarsen. Natuurlijk snap ik dat dit net zo goed traditie en vorm kan zijn dan persoonlijke emotie of rouw. Soms zegt een eenzame kale, sobere steen meer dan duizend bloemen. 
Toch wil ik geloven dat de aandacht, zelfs lang nadat iemand overleden is, iets zegt over de betekenisvolheid van ons bestaan nu.
Tussen de Maria's en de Gonzalezzen zie ik een man geknield. Bij een pas gedolven graf. Hij draagt een ruw soort kleding die veronderstelt dat hij op weg is naar zijn werk. Of er vanaf komt. Hoe dan ook ging hij even langs dit graf. Voordat ik me omwend, ergens voelt alleen het naar hem kijken al als een inbreuk op zijn wereld, zie ik hem de rozenkrans bidden.
Terwijl ik stil deze plaats verlaat, valt me een oud gedicht van een Hollandse grootmeester in:


ZWERVERSLIEFDE

Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -
want, o de maatloze verlatenheden,
die over onze moegezworven leden
onder de sterren waaie' in de oude wind.

O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
het trotse hoge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder de wind in hulpeloos verdriet.

Wij zijn maar als de blaren in de wind
ritselend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, kind -

En laten wij omdat wij eenzaam zijn
nu onze hoofden bij elkander neigen,
en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen
binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.

Veel liefde ging verloren in de wind,
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
en daarom - voor we elkander weer vergeten -
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.

(gedicht van A.R. Holst)






1 opmerking: